1. Het ontbijt
‘Goedemorgen,’ zegt hij zo vriendelijk mogelijk. Ze antwoordt niet. Krachtig trekt hij de stoel naar achteren. Buiten wroet een merel in een stapel herfstbladeren. Zorgeloos.
Waarom voelt hij juist vandaag de pijn dat ze hem negeert?
Behoedzaam laat hij zijn hand in de zak van zijn ribbruine colbert glijden en vindt daar zijn Usb-stick. Hij neemt de Usb-stick in zijn hand en streelt de gladde bovenkant. Wanneer hij ziet dat de buurman zijn herfstbladen al heeft opgeruimd, klemt hij de Usb- stick in zijn hand en knijpt hem als hij ziet dat Esther de krant weer dubbelgevouwen leest.
Hoe vaak heeft hij gevraagd dat niet te doen?
Voor haar is dat een kleine moeite, voor hem een gebaar dat zij nog rekening met hem wil houden; dat zij nog iets voor hem wil betekenen, maar het lijkt alsof ze de krant steeds scherper vouwt, krast hij zijn nagel over de gladde bovenkant van de Usb-stick.
Buiten heeft de merel gezelschap van een andere merel gekregen. Hij zucht.
Als hij de stoel bij de tafel aanschuift, ziet hij kruimels knäckebröd onder haar stoel liggen.
Terwijl dat zijn humeur nog meer ondermijnt, wrijft Esther de bovenkant van haar slof over de onderkant van haar rechterkuit. Hoewel ze ieder jaar zegt dat ze geen nieuwe sloffen voor Sinterklaas wil hebben, koopt haar moeder die toch, alsof ze het rudiment van een verloren jeugdtraditie in stand wil houden.
Wanneer hij haar melkwitte borsten in de lichtblauwe ochtendjas ziet hangen, vraagt hij zich af hoe lang het geleden is dat hij die heeft aangeraakt?
Bij het pakken van een boterham ziet hij hun trouwfoto op de buffetkast staan.
Hij schraapt zijn keel en vraagt waarom hun trouwfoto daar staat.
‘Nou gewoon…,’ antwoordt ze zonder op te kijken, ‘in het weekend komt mijn moeder op bezoek en ik wil haar niet de indruk geven dat we helemaal niets aan ons huwelijk doen. Je kent haar, hoe slecht ze met de computer kan omgaan, hoe goed ze bepaalde gegevens in haar hoofd weet op te slaan.
Dan herinnert hij zich vaag dat Esther gisteravond in bed, tijdens het invullen van haar kruiswoordpuzzel, heeft gezegd dat ze aankomend weekend twaalf jaar getrouwd zijn en of ze daar nog iets aan moeten doen?
Als hij ziet in wat voor ornament de zilverkleurige lijst is geplaatst, smeert hij stevig zijn brood; hoe vrolijk ze samen op die foto staan: hij 34 jaar, zij 27 jaar, beiden in de kracht van hun leven, zo somber was het weer die dag.
‘Ik…,’ had zijn schoonmoeder hem toen in het oor gefluisterd, ‘hoop niet dat het weer exemplarisch voor jullie huwelijk zal worden.’
Hij is blij dat ze hun twaalfjarig huwelijk niet hoeven te vieren: het zou zijn moeilijk bereikte status-quo over het wel of niet krijgen van kinderen kunnen verbreken. Vooral tante Helga, met haar vier gezonde kinderen, kan die situatie zo maar veranderen. Toen ze tijdens een vorig bezoek gekscherend gevraagd had wanneer haar kinderen een neefje konden verwachten, en hij had geantwoord dat een leven zonder kinderen ook zijn voordeel kan hebben, was Esther zo overstuur geraakt dat haar tante verplicht afscheid had moeten nemen.
In bed was zijn zwijgen voor Esther voldoende geweest om te antwoorden: ‘…dacht ik al.’ Daarna sloeg ze haar puzzelboek dicht, had zich op haar haar favoriete linker slaapzijde gedraaid en gezegd: ’Nou dan laten we het gewoon zo…welterusten.’
Terwijl hij zijn boterham eet, ziet hij naast haar bord het theekopje liggen dat is omgevallen. Gelukkig is het leeg. Soms kan ze zonder verklaarbare reden een kopje uit haar hand laten vallen of omstoten. In het ziekenhuis heeft ze een aantal testen ondergedaan waarvan ze binnenkort de uitslag hoopt te krijgen. Zelf ontkent ze altijd fel dat ze MS heeft, maar ze kan niet ontkennen dat haar moeder die ziekte ook heeft. Maar daar kan hij niet meer met haar over praten. Zoals een dochter zich aan de woorden van haar moeder kan ergeren, zo ergert Esther zich als hij over haar moeder praat. Als hij ziet dat het vijf minuten voor acht is geworden moet hij opschieten. Om acht uur moet hij in de auto zitten wil hij niet te laat op de vergadering komen die om kwart over acht begint. Ja minstens… denkt hij.
Wanneer hij merkt dat Esther zijn wens negeert, forceert hij zijn wens en zegt: ‘… ik wil de koppen van de krant ook nog even lezen. Je weet dat ik om kwart over acht een belangrijke vergadering op school heb.’
Het woord ‘belangrijk’ had hij beter niet kunnen zeggen.
Ze slaat de krant naar beneden, kijkt hem indringend aan en antwoordt: ‘Och… is het weer zover! Meester moet zogenaamd het ‘echte’ nieuws lezen, want lokaal nieuws vindt meneer geen nieuws, maar vervulling van een sensatie die beter in andere bladen gelezen kan worden?’
Vooral hoe ze de woorden meester en meneer uitspreekt maakt hem razend en ze weet dat.
Toch probeert hij zo kalm mogelijk te antwoorden en zegt: ‘Stop daarmee… Ik wil alleen nog even de belangrijkste koppen van het nieuws lezen voor ik naar school ga, meer vraag ik niet.’
‘Meer vraag ik niet…?’ herhaalt ze zijn woorden bits, ‘het is weer precies hetzelfde liedje. Zoals gewoonlijk is meneer weer eens te laat met zijn verkeerde been uit bed gestapt en moet ik het ontgelden. Ik heb je nog zogezegd niet te veel wijn te drinken, maar zoals gewoonlijk is mijn raad weer parels voor de zwijnen geweest. Je drinkt het als limonade en de volgende dag kan meneer niet op tijd zijn bed uitkomen en moet zo nodig de krant nog even lezen. Nou hier heb je die rotkrant! Kun je nog lekker even genieten van alle ellende op de wereld. Ik hoop wel dat je het fatsoen nog kunt opbrengen om tien uur in het ziekenhuis te zijn. Of is dat soms ook te veel gevraagd?’
‘Is dat vandaag?’ vraagt hij verbaasd, ‘heb je mij dat niet eerder kunnen vertellen?’
‘Hoezo eerder…? Ik heb dat gisteren tijdens het avondeten nog met je besproken! Soms vraag ik mij werkelijk af of je überhaupt nog wel met je gedachten bij mij bent?’
Terwijl ze stampvoetend naar de keuken loopt, herinnert hij zich dat ze daar wel over gesproken heeft, maar niet dat ze vandaag daarvan de uitslag zal krijgen. Als hij eindelijk de voorpagina uit de gevouwen krant tevoorschijn heeft weten te halen kan hij alleen nog de kop lezen dat de oppositie een minister ter verantwoording naar de kamer wil roepen. Met een klap slaat hij de deur van de woonkamer achter zich dicht en vertrekt zonder afscheid te nemen naar school.
In de auto zoekt hij moeizaam kanaal 98.4 op. Met zijn strakke nekspieren kan hij nauwelijks de knop van de radio bereiken. Wanneer hij eindelijk het juiste kanaal heeft weten te vinden blijft de interviewster doorzeuren over een mogelijke staking bij het spoorwegpersoneel, zodat hij nog steeds niet weet waarom de minister naar de kamer is geroepen. Bij het uitstappen slaat hij de portier van zijn auto zo hard dicht dat twee passerende leerlingen verschrikt naar hem omkijken. Wanneer hij over het schoolplein loopt en twee achter elkaar aanrennende brugklassers moet ontwijken schieten opeens beelden door zijn hoofd waar hij liever niet aan herinnert wil worden. Snel loopt hij het schoolgebouw binnen.
Als hij in school vlug naar de vergadering wil lopen, houdt conciërge Yilmaz hem staande. Ziet hij niet dat hij al vijf minuten te laat is en zo snel mogelijk bij het vergaderlokaal moet zijn? Terwijl zijn nekspieren zich opnieuw spannen vraagt de conciërge hem doodgemoedereerd of hij meer toezicht op de leerlingen wil houden: de schoonmaaksters hebben steen en been geklaagd over de hoeveelheid rotzooi die leerlingen in de klas achterlaten.
‘Zal ik doen,’ antwoordt hij geforceerd en zoekt collega’s die de vergadering ook bij moeten wonen. Als hij er niet één kan vinden vraagt hij: ‘Kunt u mij misschien vertellen in welk lokaal de vergadering gehouden wordt?’
‘In welk lokaal?’ herhaalt de conciërge zijn vraag articulerend, wendt daarna zijn blik af, veinst een mogelijke overtreding van een leerling en zegt dan gemaakt vriendelijk: ‘Zoals gewoonlijk in lokaal 112c, meneer Rasker.’
Terwijl hij naar dat lokaal loopt, vraagt hij zich af of hij andere collega’s daarmee ook lastigvalt. Soms krijgt hij het gevoel dat hij avo docenten vaker over dat soort zaken aanspreekt dan zijn collega’s bètavakken.
Als hij voorzichtig de deur van lokaal 112c opent, wordt hij met verstoorde blikken ontvangen. Gemoedelijk neemt hij de non-verbale reprimandes in ontvangst, gaat naast Haanstra zitten en hoort Staringsma vol overgave zeggen: ‘… dit jaar hebben we van het bestuur een extra taakstelling gekregen. Voor velen zal dit, gezien de economische crisis, geen donderslag bij heldere hemel zijn. Allemaal hebben wij die donkere lucht zien aankomen en nu de eerste hagelstenen vallen moet ik jullie meedelen dat die stenen groter zijn dan ik heb verwacht en zullen we volgend schooljaar helaas noodgedwongen afscheid van een aantal collega’s moeten nemen.’
Zoals wereldleiders metaforen gebruiken om wereldse problemen kleiner te maken, maakt Staringsma ze juist groter. Wat dat betreft heeft Esther gelijk als ze zegt dat je nieuws van school met een korrel zout moet nemen.
Terwijl hij naar Staringsma kijkt, weet hij niet wat hem meer irriteert; zijn te krap zittende blouse met de grote rode cijfers 79 op zijn borst of zijn te strak achterovergekamde haren. Of zijn het de woorden die waarschijnlijk door zijn vrouw voor hem op papier zijn gezet? Staringsma doet daar niet geheimzinnig over. Na een vakantie had hij in de personeelskamer trots een fotoboek van hun reis naar Vietnam getoond waarbij de tekst ‘zo voortreffelijk’ door zijn vrouw was geschreven. Terwijl iedereen zag dat het boek meer tekst dan foto’s bezat, had Van Hageldonk om een dubbele koffiepauze gevraagd om al die ‘mooie’ teksten te kunnen lezen.
Vorig jaar had hij de vrouw van Staringsma voor het eerst op een personeelsbijeenkomst ontmoet. Over haar strakke, leren rode broek had ze losjes een lichtbruine trui met ontblote schouders gedragen. Ze vertelde dat ze het onderwijs had verlaten om haar bureau ‘Show me’ op te oprichten. Van het schoolbestuur had ze haar eerste opdracht gekregen: ze moest voor docenten een motivatiecursus organiseren waardoor minder leerlingen de school verlaten. Het aantal schoolverlaters groeide onrustbarend en het schoolbestuur zou daar financieel, door de minister van onderwijs, flink op worden afgerekend, had ze hem toen bijna geheimzinnig toegefluisterd. Het was Haanstra die fel tegen die cursus geageerd had. ‘Leerlingen hoeven het onderwijs niet plezierig of leuk te vinden,’ had hij Staringsma voor de voeten geworden die de cursus op een vergadering had geïntroduceerd, ‘je moet gewoon doen wat je opgedragen wordt en als je dat niet wil dan moet je een andere opleiding zoeken.’
Bij van Buiten was die opmerking in het verkeerde keelgat geschoten. Volgens hem nemen studenten veel beter de lesstof op als zij de les leuk vinden en bovendien verhoogd dat de motivatie en verlaten ze minder snel de opleiding.
Met moeite had Staringsma de vergadering toen in goede banen kunnen leiden.
Terwijl hij de draad van het betoog van Staringsma weer probeert op te pakken, werpt Haanstra hem een blik van verstandhouding toe. Gisteren had hij hem in de personeelskamer verteld dat hij een motorboot had gekocht. Te vaak had hij met zijn vrouw een vakantie in Duitsland moeten doorbrengen.
‘Dat was natuurlijk geen verplichting …,’ had hij hem verzekerd, ‘maar achteraf bezien had hij zich onbewust toch te veel laten leiden door het feit dat hij leraar Duits was.’
Hij heeft altijd de nieuwste woorden willen introduceren, zoals het woord ‘handy’, dat eigenlijk helemaal geen Duits woord is voor een mobiele telefoon. Ja…, ook hij had moeten constateren dat de Duitse taal de Angelsaksische leenwoorden niet langer buiten kon sluiten en dat was hem een doorn in het oog.
Das ist ja zum kotzen had hij er toen luidruchtig aan toegevoegd.
Op het moment dat hij zijn aandacht weer op de vergadering wil richten, onderbreekt Meinsma het betoog van Staringsma en plaats een opmerking waar hijzelf het meest om moet lachen.
Als hij gedachteloos een vierkant op een blaadje tekent, vraagt hij zich af hoe de vrouw van Meinsma daarmee omgaat. In de personeelskamer plaatsen de meeste collega’s zich het liefst in een slachtofferrol, zeggen dat hun vrouwen thuis alles voor het zeggen hebben, maar op personeel bijeenkomsten zaten die vrouwen er vaak verloren bij. De vrouw van Meinsma heeft hij nog niet ontmoet, maar als zij zijn voortdurende glimlach kan weerstaan moet zij wel heel veel van hem kunnen verdragen.
Toen hij Esther eens vroeg of ze na haar eerste kennismaking met zijn collega’s nog zo’n bijeenkomst wilde bijwonen, had ze verontwaardigd geantwoord: ‘…dacht je nou werkelijk dat ik tussen al die zelfingenomen leraren wil zitten die alles altijd beter denken te weten. Ik ben niet gek!’
Als Staringsma de papieren van zijn toespraak ordent, ziet hij dat het vijf voor half tien is geworden. Hoewel hij zijn baan steeds minder aangenaam is gaan vinden, vindt hij het bijwonen van een docentenvergadering wel prettig. Het geeft hem een vertrouwelijke, ja… zelfs wat warme sfeer die hij de laatste tijd thuis heeft moeten ontberen.
Dan herinnert hij zich de afspraak dat hij om tien uur in het ziekenhuis moet zijn. Meteen is hij alert. Geschrokken kijkt hij op de agenda van Haanstra en als hij ziet dat er nog veel punten op staan, zoekt hij een mogelijkheid om de vergadering te verlaten.
Gelukkig is Van Hageldonk afwezig, zodat hij niet van iedere agendapunt een aparte vergadering kan maken. Automatisch begint hij te rekenen. Ik moet minstens op twintig minuten reistijd rekenen, minstens…, denkt hij geconcentreerd, dan moet ik zeker om halftien vertrekken.
Zachtjes tikt hij met de achterkant van zijn pen op tafel, alsof hij daarmee de aandacht kan trekken om zijn vertrek duidelijk te maken, maar als niemand zijn nood opmerkt, breekt hij om halftien in op de vergadering en zegt: ‘Sorry dat ik de vergadering op deze manier moet onderbreken, maar helaas moet ik om tien uur in het ziekenhuis zijn. Mijn vrouw krijgt dan de uitslag van de testen te horen of ze wel of geen MS heeft.’
Terwijl hij opstaat ziet hij Meinsma op zijn horloge kijken, Ottenschot zijn wenkbrauwen fronzen en probeert Van Buiten een gaap te onderdrukken. Bij het verlaten van de vergadering wenst de voorzitter hem alle sterkte toe.
In de auto wordt hij door een onbehaaglijk gevoel overvallen dat hij Esther alleen naar het ziekenhuis heeft laten gaan. Nu beseft hij dat zijn gedrevenheid die vergadering bij te wonen in geen verhouding staat met wat Esther straks misschien te horen zal krijgen.